by Dirk van Miert, Associate Professor of Early Modern Cultural History at Utrecht University, specialized in the history of knowledge
“Ze mag wel wat zichtbaarder zijn.” Het was een veelgehoord zinnetje in een recente ronde gesprekken tussen afdelingshoofden en departementale bestuursleden over de wetenschappelijke medewerkers van het departement. Zichtbaarheid is een belangrijke deugd voor academici. Als anderen binnen en buiten de organisatie je naam vaak tegenkomen, dan is dat een goed teken: je naam onder een opiniestuk in de krant, je naam als lid van de examencommissie, je naam in een interview in het universiteitsblad, je naam in de Cc voor de herstructurering van een masterprogramma, je foto als jurylid, auteur of geciteerde auteur. Hoe vaker anderen je naam lezen en hoofd zien, hoe positiever. Ze zijn er, de collega’s die regelmatig op moeten draven om voor een microfoon iets te zeggen over COVID-19, racisme of een niet-Europees land. Ze zijn zichtbaar. Ze irriteren me wel eens: wéér diezelfde specialist geïnterviewd in een nieuwsitem op het journaal, wéér die vent die zonodig opiniestukken moet afscheiden, wéér die naam in de institutionele propagandamachine van de universiteit, wéér die collega die de discussie koloniseert, wéér die idioot die de hele dag over zijn kat twittert tussen de stortvloed aan mededelingen over de webinars waar hij aan deelneemt. Laat ze hun klep eens houden en gewoon aan het werk gaan. (Wéér een collega die een blog schrijft voor een website.)
Die irritatie is persoonlijk. Leidinggevenden roepen je niet snel op het matje om te zeggen dat je te zichtbaar bent. Stel je eens voor: “Zou je niet eens wat minder workshops kunnen organiseren?” Of: “Je mag het wel rustiger aan doen met publiceren, het wekt maar afgunst bij je collega’s.” Of: “Je hebt nu al drie persoonlijke grants binnengehaald in vijf jaar, dat is wel genoeg voer voor je ego.” “Zeg, je studenten zijn wel erg lovend over je, kan je niet eens gewoon goed lesgeven en ze verder hun eigen boontjes laten doppen in plaats van al die buitenschoolse activiteiten te organiseren en persoonlijke nazorg te verlenen?”
Zichtbaarheid. Afdelingshoofden die mails krijgen van de PR afdeling dat een kwart van de medewerkers geen foto heeft geüpload of te summiere gegevens op hun persoonlijke pagina heeft staan: ze moeten sleuteltermen invoeren zodat hun profiel verschijnt in zoekacties van journalisten, ambtenaren en burgers. Leidinggevenden die in een B&O gesprek zeggen dat je wel wat meer zaken naar je toe mag trekken: als je wat meer ondernemerschap toont, dan word je ook zichtbaarder in de organisatie. Wetenschappers zijn vindbaar voor wie zoekt, maar dat is niet genoeg: ze moeten actief zíchtbaar zijn. En dat doe je door méér te doen dan je onderwijs en onderzoek. Je moet minstens een ‘rol spelen’ in de organisatie, en of je er nu officieel tijd voor krijgt of niet: hier en daar een extra taak maakt je zichtbaar in het departement. Het verhoogt je kans op promotie.
De meeste collega’s gaan gebukt onder werkdruk omdat het al moeilijk genoeg is de minimale standaarden voor goed onderwijs en onderzoek te handhaven. Maar dat is niet genoeg voor zichtbaarheid. We moeten reclame maken voor de bv Ik, of althans voor de toko van Mijn Vakgebied.
Nog nooit was het beeld zo alomtegenwoordig en wisselden beelden zich zo snel af. De concurrentie om gehoord te worden speelt zich niet zoals vroeger af op het veld van de organisatie, maar in de sfeer van het global internet. Nooit waren er zoveel platformen aanwezig en toegankelijk voor aandachtstrekkerij. Maar het principe is verre van nieuw.
Zowel de zelf-presentatie als het impresariaat zijn uiteraard van alle tijden. Ze zijn verankerd in de klassieke traditie. Cicero merkte in zijn boek Over de vriendschap reeds op dat het beter is deugdelijk te zijn dan louter deugdelijk te lijken. Potentaten en politici weten natuurlijk al sinds mensenheugenis dat het omgekeerde waar is, maar ook geleerden ontwikkelden de kunst. Je hoeft maar te denken aan de cultus rond Thomas van Aquino in de 13e eeuw of de uitgekiende zelf-presentatie van Petrarca in de 14e eeuw. De reclame werd geavanceerder na de uitvinding van de drukpers halverwege de vijftiende eeuw. Erasmus maakte op zeer sluwe wijze gebruik van dit medium om een publiek zelfbeeld te creëren, en met zulk daverend succes dat hij nu nog steeds door Jan en alleman wordt toegeëigend, van Eurofielen tot Rotterdammers, van conservatieven tot cosmopolieten. Erasmus redigeerde zijn eigen brieven alvorens ze uit te geven, hij deelde medailles uit met zijn beeltenis en motto, hij liet zich graag portretteren door Hans Holbein, en overal op zijn Odyssee door Europa liet hij luide van zich horen. Hij woonde bij zijn drukker in huis, om maar zo letterlijk mogelijk dichtbij de pers te zitten en zo snel mogelijk zijn handgeschreven teksten te laten drukken. Erasmus was zichtbaar.
“Erasmus in een huisje” uit 1535. Houtsnede van Holbein. Terminus, de god der grenzen, duikt op in verscheidene portretten van Erasmus en moest eraan herinneren dat de dood nooit ver weg was. Een dergelijk vanitas-symbool klinkt nogal onwaarachtig in een afbeelding als deze, waarvan het Latijnse onderschrift luidt:
“Pallas Athene begaapte laatst deze Apellesplaat,
en sprak “Laat de Bibliotheek deze voor altijd eren”.
Aan de Muzen bewijst Holbein zijn Daedaluskunst
en Erasmus het vermogen van zijn supertalent.”
[Rijksprentenkabinet, Amsterdam: RP-P-1905-1185]
Later in de zestiende eeuw begon de Universiteit Tübingen folders uit te geven met afbeeldingen van haar professoren: namen, specialisaties, opleiding, publicaties en bijzondere prestaties erbij gedrukt. De Universiteit Leiden kwam aan het begin van de 17e eeuw met een soortgelijk smoelenboek. Ook drukte ze reclame-prenten van de onderzoeksfaciliteiten. De ‘Woudanusprent’ van de Leidse bibliotheek duikt vandaag de dag veelvuldig op als achtergrond bij willekeurig nieuws over iets met boeken en geschiedenis. Naast dergelijk folders begonnen universiteiten ook portretten van hun professoren te verzamelen en op te hangen in senaatskamers – een gewoonte die gemeengoed is geworden en nog springlevend is.
Auteurs maakten er in de zestiende eeuw een gewoonte van om gegraveerde portretten van zichzelf te laten afdrukken in hun werken, en drukkers gingen daar in postume uitgaven graag mee door. De ‘blurb’ werd pas later uitgevonden, maar in de zeer competitieve wereld van het gedrukte boek diende de zichtbaarheidscultus een welbegrepen economisch, om niet te zeggen: kapitalistisch belang. Hoewel er veel vroom gewaarschuwd werd tegen ijdelheid, gingen sommige geleerden er op alle mogelijke manieren prat op dat ze een afgezonderd leven leiden. Velen voerden het Griekse lathe biosas als motto: leef in afzondering. Paradoxaal genoeg vermeldden ze te pas en te onpas dit Epicureïsche ideaal, herwoord door Ovidius in zijn Tristia: ‘Bene qui latuit, bene vixit’: Wie goed verscholen was, heeft goed geleefd. En misschien vonden velen het daadwerkelijk prettiger om in de schaduw te leven. Niet iedereen was een uitgekiende strateeg als Galileo, die zelfs door zijn navolgers op een voetstuk werd geplaatst, zoals Anna-Luna Post dit jaar liet zien in haar prachtige dissertatie Claiming Fame for Galileo: Reputation and Scholarly Credibility in Early Modern Italy.
De vroegmoderne Republiek der Letteren was onderdeel van een theatrale samenleving, met optochten, feesten, podiumkunsten, muziek, manifestaties, intochten, voordrachten, pamfletoorlogen, luidruchtige markten, spectaculaire architectuur van kerk en adel: in de geritualiseerde openbare en kerkelijke sociale economie was zichtbaarheid en uiterlijke reputatie van het grootste belang. De zelfpresentatie van geleerden en wetenschappers, geholpen door hun belanghebbende geldschieters en werkgevers was daar simpelweg een onderdeel van.
Ook de huidige wetenschap functioneert in die competitieve wereld van academische ranglijsten. Voor medewerkers is er een militair aandoende hiërarchie ontwikkeld met functies en nummers: Docent 4, Onderzoeker 3, UD2, UD1, UHD2 en UHD1. Er zijn bijzondere hoogleraren (die ‘buitengewoon’ zijn omdat ze minder hoog aangeschreven staan), er zijn gewone hoogleraren, maar ook “HGL2” voor die professoren die bestuurlijk nogal wat in de melk te brokkelen hebben. Die zijn zichtbaarder.
De hele zichtbaarheidscultus in academia is uiting van een samenleving die het competitieve model al lang geleden volledig heeft geïnternaliseerd en zichtbaarheid beschouwt als rijkdom. The Conspicuous Academy, zou je het kunnen noemen. Of de Neoliberale Universiteit. Een instituut dat, geholpen door instellingen die op competitieve wijze onderzoeksgelden verdelen, een hijgerige aandachtsmachine is geworden in het publieke debat: zichtbaarheid als autorisatiestrategie.
Uitstekende wetenschap die verscholen ligt in Duitse congresbundels, in facultaire Bolletino’s, in Nederlandstalige Festschriften, is non-wetenschap: wie iets goeds schrijft, reserveert dat voor het meest vérrijkende platform. Gij allen die in stilte het kopieerapparaat bijvult als het papier op is, die met studenten koffie gaat drinken om zich een voorstelling van hun leven te maken, die obscure kometen of handschriften bestudeert, of die uw onderzoek wijdt aan zeer zeldzame ziektes of kevers voor tijdschriften die te gespecialiseerd zijn om ooit zichtbaar te kunnen worden, gij zijt geen goede wetenschappelijke collega’s, want gij begaat een zonde: de zonde der onzichtbaarheid.